Wageningse Omgangstaal
A
agossie – zielig arm
aju/ajuus – groet bij afscheid
allenig – alleen
alsma – altijd maar
arremoei – zorg, narigheid
B
bar – erg
beestemart – veemarkt in Wageningen
bekant – bijna
bevertjestril – gras
biebeleteek – bibliotheek
bietse(n) – een kleinigheid vragen of pakken
blage(n) – kinderen
bled – losse zijkant van een kruiwagen of boerenkar
bledder – voetbal (van het Engelse ‘bladder’ = blaas)
blère(n ) – huilen, schreeuwen (van kinderen)
boesteren – hard doorwerken
boesterig – wild, onstuimig (het is boesterig weer)
bongert – boomgaard
bosverkens – dassen
bout – politieagent
brulle(n) – huilen
brummels – bramen
buil – papieren zak
bulke(n) – hard schreeuwen, onwelluidende geluiden maken.
Ook: bulken van het geld = geld genoeg.
D
daaluk – dadelijk
deern/deerntje – meisje
die van mijn – mijn man/vrouw
doar dan! – zo!
dol – duizelig
dors – durf (bijv. “da dors ik nie”)
draadjesvlees – rundvlees, suddervlees
duk/dukker – vaak/vaker
dupraar – achterlijk, stom
duppert – stommerd
dut – deuk
E
van eiges – vanzelf
G
gallege(n) – galgen, bretels
gapert – een sloom iemand
gart – roe (zoals van Zwarte Piet)
gedurig – af en toe, vaak
gefiedlokt van – iemand die bijzonder gericht is op één specifiek
onderwerp (bijv. “daar is hij op gefiedlokt”), gefixeerd
gelosie – horloge
ginderoal – generaal
ginnins – geeneens, niet eens (bijv. “da wis ik ginnins”)
glijere(n ) – glijden (op een ijsbaan)
greispul – gerei
griene(n) – huilen
grif – geheel (da geef ik grif toe)
guns, doaguns – ginds, daarginds
H
halve tabakker – tabaksverbouwer met nevenberoep
heel bar wah – heel erg hè (heel bar, wat)
heii – geen helder, maar ‘sluierig’ weer
heul nie – helemaal niet (bijv. “da ha’k heul nie in de goate”)
hiesen – opjagen, haasten
hof – tuin
hot naar haar / hot naar har – van het een naar het ander gaan
huch(t) – helling, heuvel
hujen – iemand opjagen om haast te maken
hullie – zij (“hullie stoan doaguns”) (ook zullie)
I
in ene – ineens
J
janke(n) – huilen
jenne(n) – treiteren
jodelijm – spuug (iets plakken met)
K
kaasje of kaasje kieuw – zeer goed
kersekeerder – iemand die in een boomgaard met veel lawaai vogels
verjaagt
keind – kind
kepsblut – platzak (ook bij knikkeren)
keu/keuje – varken/varkens
kleppe(n) – kletsen, doorvertellen
kleppen – aanhoudend de deur in en uitlopen
kloot – knikker
kin – iets beamen. Ja, kin
kniepert – knijperd, zuinig iemand (bijv. “da zon knieperd!”)
kinnefikke(n) – knuffelen
knoeper – kruisbes
knoepert – iets groot (“un knoepert van un vis”)
knup – knoop (iets zit in de knup) (“kun jij die knup losmaken?”)
krang – binnenstebuiten, verkeerd om aangetrokken kleding.
kijkert – in de kijkerd lopen = opvallen
L
leer – ladder
lots – speen met suiker voor baby’s en kleuters
lotse(n) – uit de duim zuigen, fantaseren (van volwassenen)
lusies – lucifers
M
mauwe(n) – zeuren (bijv. “lig nie zo te mauwe”)
mekoar – elkaar
mekkere(n) – zeuren
mieterig – kwaad, nijdig, giftig
mins – mens
mouterig – benauwd, broeierig (weer)
N
nabouwen – beweringen van anderen overnemen
nakend – naakt
nuile(n) – zeuren, zaniken
nije – nieuwe
P
pap – toetje
partoete(n) – klappen (uitdelen aan ondeugende kinderen)
peerd – paard
petrolie – petroleum
plekkert – iemand die te lang ergens blijft zitten plakken
poetsen – huis schoonmaken
potlooje(n) – het fornuis weer zwart maken
pratte(n) – mokken
R
rasdas – smeerlap, rotzak
S
schap – plank aan de muur of in een kast
schreeuwe(n) – hard huilen
schreuven – over de vloer schuiven
schulk – schort
schume(n) – snuffelen (afschuimen)
sjenke(n) – zeurderig huilen
sjotte(n) – voetballen
sliffere(n) – glijden (op een ijsbaan).
Ook: platte stenen over het water laten stuiteren.
slikke(n) – snoepen (“da keind slik de hele dag deur”)
smiecht – stiekemerd (bijv. “o, wa un smiecht is da”)
smiespelen – stiekum, fluisterend roddelen
smijgelen – mooipraten, huigelen
spelleke(n) – uitjouwen achter iemands rug
spoaje(n) – spitten
spietse(n) – spugen, spuwen (van pruimtabak of spuug, met een harde
straal), ook: sprietse, spiertse
spuge(n) – overgeven
steggele(n) – vals spelen, eromheen draaien
stikke – steil (helling), (bijv. “stikke huch”)
stompe(n) – stobben (van bomen)
strek – straks
stronk – tronk, afgeknotte boomstam
strij’en – bekvechten , altijd gelijk willen hebben
sund – zonde, jammer
T
tabakker – tabaksverbouwer
todlap – zakdoek
tottele(n) – stotteren (“tottel nie zo”)
trippe(n) – klompen, de Wageningse lage klomp
trug – achteruit
trulen – rollen
tuf/tuffe(n) – spuug/spugen (op straat, naar iemand)
tuke(n) – knikkerspel.
tuut – politieagent
tuutje – puntig papieren zakje
U
uitmaksel – smoesje
V
vergert – soort boomgaard dichtbij de boerderij
verpierd – verdroogd, uitgedroogd
verstoppelen – verstoppen
verstoppeltje doen – verstoppertje spelen
veus te veul – veel te veel
voebal – voetbal [zuwwe goan voeballe]
vullus – vuilnis
W
weerum – terug
welluk? – wat zeg je?
weitebroad – wittebrood
Woageningse – Wageninger (m/v)
Z
zondagszooitje – zakgeld
zuige(n) – treiteren
zullie – zij
zuut – zoet, braaf
zwiepgartje – een buigzaam stokje
Terug naar Omgangstaal